Afspraken zijn afspraken; of toch niet? De impact van de coronacrisis

02-10-2020

Terwijl een tweede golf besmettingen ons land overspoelt, dringt het nieuwe coronavirus figuurlijk ook langzaam door tot de rechtszalen van de rechtbanken. In het voorjaar ging het slot grotendeels op de samenleving. Met alle gevolgen van dien. Bij de rechtbanken in Amsterdam en Arnhem speelden twee zaken die een sprekend voorbeeld zijn van de impact die het virus heeft op de economie. Te beginnen bij de zaak die voorlag aan de Rechtbank Amsterdam.

Rechtbank Amsterdam

Twee professionele vastgoedbeleggers hebben eind 2019 een koopovereenkomst gesloten ter zake de aan-/verkoop van onroerend goed. De levering zou uiterlijk 31 maart 2020 moeten plaatsvinden. Er kwam een kink in de kabel, want de koper kreeg de financiering niet rond vanwege de coronacrisis. De verkoper vorderde bij de Rechtbank Amsterdam nakoming van de koopovereenkomst. De koper verweerde zich met een beroep op overmacht en onvoorziene omstandigheden.

Hoewel de Rechtbank leek te voelen voor het standpunt dat de coronacrisis een beroep op onvoorziene omstandigheden zou kunnen rechtvaardigen, trok de koper toch aan het kortste eind. De koper had namelijk geen financieringsvoorbehoud gemaakt. Door dit niet te doen, had de koper – volgens de Rechtbank – welbewust het risico aanvaard dat hij geen financiering zou krijgen en toch moest nakomen. Interessant is dat de Rechtbank herhaaldelijk aangeeft dat van een professionele vastgoedpartij mocht worden verwacht dat hij zich bewust was van de risico’s die gepaard gaan met het niet bedingen van een financieringsvoorbehoud. De deskundigheid van partijen speelt in deze zaak dus een belangrijke rol.

Rechtbank Arnhem 

Tweede zaak lag voor aan de Rechtbank te Arnhem. En wie Arnhem zegt, zegt Vitesse. Vitesse huurt het voetbalstadion Gelredom in Arnhem. De huurovereenkomst tussen Vitesse en de verhuurder sluit uitdrukkelijk het recht op huurprijsvermindering uit. Door overheidsmaatregelen die verband hielden met het coronavirus, was het voor Vitesse niet mogelijk om betaald voetbalwedstrijden te spelen in het stadion. Vitesse wenste huurprijsvermindering, maar de verhuurder weigerde dat. Daarop startte Vitesse een kort geding tegen de verhuurder.

De Rechtbank oordeelde dat de overheidsmaatregelen kwalificeren als een onvoorziene omstandigheid en een ‘gebrek’ als bedoeld in artikel 7:204 BW. Dit gebrek beperkt het huurgenot van Vitesse. Ondanks dat in de huurovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat er geen huurprijsvermindering zal plaatsvinden, kan het volgens de Rechtbank in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om Vitesse als huurder aan deze uitsluiting van huurprijsvermindering te houden. Helaas had Vitesse dit standpunt niet goed onderbouwd. Vitesse had namelijk niet voldoende aangegeven dat haar financiële positie problematisch was. Ook speelde een rol dat de vordering tot huurprijsvermindering zag op een periode dat Vitesse ook onder normale omstandigheden toch maar beperkt gebruik zou hebben gemaakt van het stadion voor betaalde voetbalwedstrijden. De vorderingen van Vitesse werden dan ook afgewezen.

Britt Loeffen

« Terug